Het geloof van mijn moeder

leestijd: 10 minuten

Toen ze in de tachtig was, kwam mijn moeder elke week eten. Daar verheugde ze zich op en ze zorgde dat ze er netjes uitzag. Een tikkeltje koket kon zij vragen: “Zit mijn haar niet gek?” Tussen de spelletjes rummikub door kwam na het eten gaandeweg van alles uit haar leven ter sprake. Dat riep de vraag op of het niet boeiend zou zijn om er één verhaal van te maken, tegen de achtergrond van de woelige twintigste eeuw met z’n oorlogen, de wederopbouw, de eerste gehuurde wasmachine in huis en jaren van voorspoed daarna. Haar reactie verraste mij – ze had er helemáál géén zin in. “Kind, wat voor zin heeft het om alles weer op te rakelen?” Daarmee was het onderwerp afgehandeld.

Later, toen ik haar naar huis bracht, vroeg ik hoe zij haar leven in één woord zou samenvatten. Ook dat antwoord verraste me. “Geen pretje.” Nee, het was geen prettig leven geweest.
Het verraste me om twee redenen. Ten eerste dat ze gewoonlijk nooit zo uitgesproken was, integendeel altijd dubbelzinnig en ontwijkend – “doe maar wat jou het beste uitkomt”. Ten tweede omdat ze juist zo kon genieten van het leven, ook als het niet mee zat. Nog tijdens haar laatste, moeilijke levensdagen, toen ze benauwd was, moe en helemaal op, dronk ze de uitgeperste sinaasappels met genot. “Ha, dat smaakt lekker.” Ook als ze zich erover verbaasde en ergerde dat ze overdag gewoon in de stoel in slaap viel, was ze er stellig in dat als ze eenmaal maar weer kon lopen, dan … En juist deze doorzetter, met deze achtergrond van levenskracht en moed om lijden te dragen en vastberaden door te gaan, zei dus dat het leven geen pretje was geweest en dat zij liever niet omkeek.

Helemaal verwonderlijk was dat nu ook weer niet, want haar leven had de nodige tegenslag opgeleverd: opboksen tegen een dominante oudere zus, al in haar puberteit ernstige problemen met haar gehoor, de hongerwinter die zij moest zien door te komen met een man en twee kinderen, vader een paar jaar in de gevangenis wegens collaboratie in de oorlog, traumatische miskramen, een tijdens de geboorte gestorven oudste kind en later een gehandicapt kind dat na twee dagen was overleden, bij de geboorte van het zesde en laatste kind een man die door reumatiek op het randje van de dood in het ziekenhuis lag en daarna zwaar gehandicapt bleef, in de jaren daarna twee keer epileptische aanvallen waardoor ze in het ziekenhuis opgenomen moest worden en uit voorzorg de laatste sacramenten kreeg van de plaatselijke pastoor, ondertussen de zorg voor een groot gezin waar de eerste decennia elk dubbeltje moest worden omgedraaid. Als weduwe heeft ze nog twintig jaar een goed verzorgd leven gehad en verdwenen de meeste zorgen naar de achtergrond. Maar ook toen was er tegenslag: twee keer vallen, botten breken en revalideren.
Dus, nee, laten we die last liever niet oprakelen.

Op een avond, in het verzorgingshuis waar ze de laatste jaren doorbracht, dacht ze dat ze zou gaan sterven. Ze was bijna niet meer bij bewustzijn. Ze zei:
“Doe iedereen de groeten. Heb geen verdriet. Ik ga naar een beter leven.”
Ik zei dat ze in haar leven gedaan had wat ze kon.
“Maar niet genoeg.”
Op mijn vraag of ze nog een wens had, zei zij:
“Blijf gelovig.” En na een korte pauze: “Geef mijn nieuwe gehoorapparaten maar aan iemand anders.”
Het was voor mij een verwarrende mengeling van devotie en praktische zin.

De volgende ochtend werd ze weer wakker. Verwonderd keek ze om zich heen. “Is dit de hemel?” Nee, dat was het niet. “Het duurt zo lang.” Wat bedoel je? “Doodgaan.” Het lichaam is taai hè, zei ik. “Ja, niet gedacht.” Ze vroeg of alle kinderen al op de hoogte waren gebracht.
Ik zei tegen de verzorging dat ze volgens mij met het laatste eindje bezig was en dat ze van iedereen afscheid wilde nemen. De verzorgster: “Dat zegt nog niets. Dat horen we hier wel vaker, dat mensen dood willen; maar zo werkt dat niet.”

Ruim twee maanden later is ze in haar slaap in coma geraakt en aan het eind van de ochtend overleden. Het was treffend dat wij kort daarvoor, samen televisie kijkend, iemand hadden horen citeren uit psalm 127: “Vergeefs is het dat je je aftobt voor wat brood, hij geeft het zijn beminde in de slaap.” Geen getob, verlossing in de slaap. Zijzelf zou dit een gepast toeval hebben gevonden, want ze was erg gelovig maar zonder vrome zwijmelarij. Zij was als jonge vrouw een paar maanden novice in een klooster geweest, tot ze bij het afstoffen een mariabeeld omstootte dat in diggelen viel en ze van de overste op haar kop kreeg. Toen besloot ze dat ze niet geschikt was voor het kloosterleven; ze wilde moeder worden en een gezin stichten. Ze bad tot de heilige Theresia van Lisieux: “Geef mij een goede man, en een goede vader voor mijn kinderen.” Gelovig en nuchter.

Zo bleef ze niet hangen in het verleden, in tegenslagen, maar leefde in het vertrouwen dat God wel zou zorgen dat uiteindelijk alles goed zou komen. Dat geloof speelde een belangrijke rol, belangrijker wellicht dan mensen om haar heen in de gaten hadden want ze liep er niet mee te koop. Slechts op vertrouwelijke momenten hintte zij daarop. “Ik heb veel steun gehad aan mijn geloof”, zei ze dan en betreurde dat haar kinderen niet meer naar de kerk gingen. Zelf bleef ze de katholieke kerk trouw en ging mee in alle vernieuwingen die daarin plaatsvonden. In haar laatste levensjaar, het was 2004, volgde ze nog met grote interesse op televisie de presentatie van de nieuwe bijbelvertaling. Al wist zij dat haar leven ten einde liep, zij wilde graag die nieuwe vertaling in huis hebben. Dus kocht ik die voor haar en las eruit voor bij elk bezoek.

We begonnen bij Genesis. Verder dan dat zijn we overigens niet gekomen, want voordat we bij Exodus waren was zijzelf al overgegaan naar ‘een beter leven’. In Genesis sprong voor haar het verhaal van Noach eruit. Misschien dat er iets van herkenning speelde. Noach was, zoals geschreven staat, “een rechtschapen man”, in een moeilijke tijd. God had spijt van zijn schepping en was “diep gekwetst” door al het slechte dat de mens deed. Waarop zij reageerde: “Het zou nú kunnen zijn.”
Noach moest van alle dieren een paartje verzamelen in zijn ark en toen de vloed opkwam “werd alles weggevaagd, mensen, vee, de kruipende dieren en de vogels”. Dat is een aangrijpend beeld. Daar dobbert een rechtschapen mens rond, te midden van verwoesting en verlatenheid. Een beeld van de nood en onzekerheid waarin een mens kan verkeren. Maar ook, dat gespaard blijft wie, zoals er staat, “leeft in nauwe verbondenheid met God”.
Ik denk dat mijn moeder zich zo voelde. Het waren moeilijke laatste maanden waarin ze ronddobberde. Daarom, denk ik, veerde zij op bij het hoopvolle vervolg van Noachs verhaal. Ze kwam er een dag later op terug, hoe een raaf en een duif – of zoals zij benadrukte: een zwarte raaf en witte duif – uitvlogen over een nieuwe wereld, een nieuw begin. Het staat in hoofdstuk 8, vers 4 tot en met 14:

“Op de zeventiende dag van de zevende maand liep de ark vast op het Araratgebergte. Het water zakte voortdurend verder, en op de eerste dag van de tiende maand werden de toppen van de bergen zichtbaar. Na verloop van veertig dagen deed Noach het venster open dat hij in de ark had aangebracht en liet een raaf los. Deze bleef heen en weer vliegen – wachtend tot de aarde droog zou zijn. Vervolgens liet hij een duif los om te zien of het water verder gedaald was. Maar de duif kon nergens een plekje vinden waar zij kon neerstrijken om te rusten en kwam bij hem terug in de ark, want overal op aarde was nog water. Noach stak zijn hand uit en nam haar weer bij zich in de ark. Hij wachtte nóg zeven dagen en liet de duif toen opnieuw los. Tegen de avond kwam ze bij hem terug – met een olijfblad in haar snavel. Toen wist Noach dat het water op de aarde verder gedaald was. Weer wachtte hij zeven dagen en daarna liet hij de duif nogmaals los. Ze kwam niet meer bij hem terug. In het zeshonderdeerste jaar van Noachs leven, op de eerste dag van de eerste maand, was het water van de aarde verdwenen. Noach maakte het dak van de ark open en keek rond – de aarde was drooggevallen.”

Toen Noach het dak opendeed en rondkeek, zal hij vermoedelijk net als mijn moeder gedacht hebben: het is geen pretje geweest, dat gaan we niet allemaal oprakelen, maar dat is geen reden om niet te vertrouwen op een beter leven. Zo eenvoudig kan geloof zijn.

© Tom Maas 2/2005

Deel dit:

Leave a Reply